In de jaren negentig gaf ik muziekles, ik stond dagelijks voor de klas en experimenteerde vaak met het Hoe. Toen al, en nog steeds. Ja, inderdaad: het Hoe. Uiteraard gaat het om wat we doen en waarom, meestal denken we daar goed over na, maar uiteindelijk is het hoe doorslaggevend in wat er echt gebeurt. Denk maar aan een concert of een toespraak. Of aan een bepaalde leidinggevende.
Voor mij was het muziekonderwijs de perfecte leerschool, want als het vak geen cijfer krijgt – en dat was toen zo – wordt het hoe cruciaal. Ik herinner me een groep 8 op een school voor kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden. Ik leerde ze een lied over een krokodil die in je bil bijt, een eenvoudig lied, bedoeld voor, let wel: kleuters! Het ging er in als koek. Voor mij was het de opperste bevestiging dat je met behulp van hoe dingen kunt bereiken, die je met wat en waarom alleen nooit voor elkaar krijgt.
Met het hoe voeg je je mens-zijn en beleving toe aan datgene wat je doet. Je doet iets in jezelf en je raakt iets in de ander. Ik weet niet hoe jij dat hebt maar bij mij werkt dat het best als ik improviseer. Improviseren vraagt scherp afstemmen op de context van het moment, en juist dat onzekere maakt mij speels. Met die groep 8 creëerde ik destijds een sfeer van samenzwering en recalcitrantie: laat iedereen maar braaf leren, wij hebben het lekker over poep, pies, bil.
Een gedachte-experiment: stel je zou vanaf nu geen salaris meer ontvangen voor het werk dat je doet. Wat zou je nog doen en waar zou je per direct mee stoppen? En: op welke manier speelt hoe hierin een rol?